Door Wilbert van Vree
(Gepubliceerd in ‘Alles verandert. Liber Amicorum voor J. Goudsblom’ Meulenhoff 1997)

Inleiding

In Balans van de sociologie schreef Goudsblom: ‘Voor de sociologenwereld als geheel zou ik ervoor willen pleiten de grenzen van het vak zo open mogelijk te laten. Een hoge mate van institutionele bescherming is gewenst om de immuniteit van de onderzoekers tegen politieke en levensbeschouwelijke invloeden zo sterk mogelijk te maken. Maar deze immuniteit moet niet gezocht worden in een ivoren-toren-afzijdigheid, van waaruit het lekendebat over de sociale werkelijkheid wordt aangehoord en becommentarieerd. Het ideaal moet zijn een geleidelijke sociologisering van de discussie … ‘3 Deze opstelling is zeer vruchtbaar gebleken. Terwijl de sociologie in enge zin in de jaren tachtig en negentig een zachte dood leek te sterven, bloeide de gemeenschap van figuratiesociologen waarin Goudsblom een zeer prominente plaats innam. Geregeld ontstonden hierbinnen studies, die nieuwe onderzoeksterreinen ontsloten en een breed publiek aanspraken. Vele van deze studies zouden waarschijnlijk nooit zijn verschenen zonder Goudsblom; zonder zijn inzet, zijn scherpe oordeel, zijn grote belezenheid en niet in de laatste plaats zijn fijn gevoel voor humor. Velen heeft hij geholpen het schip van onderzoek veilig langs de Scylla van weinigzeggende algemeenheden en de Charybdis van geïsoleerde bijzonderheden te loodsen. Goudsblom waarschuwde vaak voor de gevaarlijke ‘zuigkracht van het unieke’: de neiging om het eenmalige te stellen boven het herhaaldelijke, feiten boven synthese. Deze zuigkracht is in onze samenleving sterk.‘Onderzoek dat is afgestemd op eenmaligheid en gepantserde individualiteit wordt gezien als een bewijs van de uiteindelijke onafhankelijkheid en vrijheid van de enkeling, terwijl het op samenlevingen gerichte, sociologische onderzoek wordt gezien als een teken van afhankelijkheid en gedetermineerdheid van de enkeling’.4 Balans van de sociologie staat grotendeels in het teken van deze problematiek. Het is een afrekening met de hodiecentrische en functionalistische sociologie en een pleidooi voor een meer gedistantieerde, historisch-sociologische benadering à la Elias. Uitgangspunt is de gedachte, dat sociologiebeoefening een gecompliceerd spel is met maar liefst vier ballen: precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie. Ik heb veel van dit boek geleerd, maar ook altijd moeite gehad met de opzet ervan. Omdat de vier ‘ballen’, de criteria of doelstellingen van de sociologie afzonderlijk in aparte hoofdstukken worden behandeld, blijft men als lezer zitten met de vraag naar de onderlinge samenhang. Men krijgt onvoldoende zicht op het spanningsveld als geheel. Daarom een suggestie. In de criteria van Goudsblom laten zich zonder veel moeite twee bekende spanningsassen herkennen, namelijk die van theorie – empirie (systematiek en presisie) en distantie – betrokkenheid (reikwijdte en relevantie). De sociologie die Goudsblom in navolging van Elias bepleit, berust op ‘de voortdurende ondersteuning van integrerende denkmodellen door detailwaarnemingen en omgekeerd’.5 Naarmate de keuze van onderwerpen en feiten meer bepaald wordt door gefundeerde theorie‘n over menselijke verandering dan door de korte-termijn-wensen en idealen van de onderzoekers, zal onze kennis van het menselijk universum naar verwachting werkelijkheids-adequater worden, zoals de kennis van de natuur dat geworden is, naarmate de natuurvorsers een hogere graad van ‘geïnstitueerde distantie’ bereikten. Deze samenhang kan als volgt in een diagram worden weergegeven:

theorie
distantie betrokkenheid
empirie

‘Sociologen beschikken ten opzichte van hun studieveld lang niet over een gelijke mate van institutionele bescherming en zelfbeheersing als natuuronderzoekers’, stelde Goudsblom vast. Sociologen bestuderen problemen, waar ze ‘zelf vaak te veel in verstrikt zitten om een erg gedistantieerde houding te kunnen opbrengen’.6 Deze vicieuze cirkel van betrokkenheid en onbeheersbaarheid – dit ‘dubbelbindingsproces’7 – kan alleen worden doorbroken langs een omweg: sociologen dienen zich te oriënteren op lange-termijn processen van menselijk-maatschappelijke verandering.

 

De samenhang tussen gedrag en macht

De door Goudsblom bepleite en beoefende vorm van mensenwetenschap impliceert een nauwe samenwerking tussen sociologen en historici. Met instemming haalde hij ooit Norman Gottwald aan, die schreef dat sociologie zonder geschiedenis leeg is en geschiedenis zonder sociologie blind.8 Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Goudsblom zich binnen en buiten de universiteit heeft ingespannen om de barrières tussen historici en sociologen te helpen slechten. Mede dankzij zijn publicaties en persoonlijke contacten is de traditionele academische scheiding tussen beide disciplines minder scherp en transparanter geworden. Dit heeft naar twee kanten toe gewerkt. Sociologen zijn geschiedkundiger en historici sociologischer geworden. In vele publikaties van Goudsblom vloeien sociologie en geschiedenis schijnbaar moeiteloos in elkaar over. Vooral hieruit blijkt, hoe hij zich heeft laten inspireren door het werk van Norbert Elias. Als geen ander heeft hij zich van diens meesterwerk rekenschap gegeven, zoals onlangs weer eens bleek in een aan de civilisatietheorie gewijd nummer van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift.9 In zijn bijdrage expliciteert Goudsblom de stelling, die ik hem de laatste jaren al vaker had horen verkondigen, dat het centrale thema van Elias’ magnum opus, Het Civilisatieproces, kan worden samengevat als ‘de samenhang tussen gedrag en macht, dat zijn neerslag vindt in, en vervolgens weer beïnvloed wordt door, habitus.’10 Het Civilisatieproces laat zich lezen als een aansporing tot nauwkeurige bestudering van het menselijk gedrag, vooral het dominante gedrag oftewel het gedrag van dominante groepen, in de contekst van meer omvattende maatschappelijke veranderingen.11 Dit onderwerp loopt ook als een rode draad door het werk van Goudsblom. Van grote betekenis is Goudsbloms onderzoek naar de samenhang tussen gedrag en macht in de episode van de mensheidsgeschiedenis, waarin met de landbouw en veeteelt godsdiensten en een overheersende laag van priesters, de eerste specialisten in ori‘ntatie en disciplinering, opkwamen. Zijn studie van ‘religieus-agrarische regimes’ heeft literatuur opgeleverd, die ik tot de hoogtepunten van zijn oeuvre reken.Een goed voorbeeld is het essay ‘Priesters en krijgers’, in de bundel Taal en sociale werkelijkheid.12 Aan het eind van zijn betoog behandelt hij het dierenoffer.13 Een belangrijke taak van priesters was de verdeling van chronisch schaars voedsel, zoals vlees. Als iemand vlees stal en betrapt werd, dan werd dat vlees verbandt ‘als een offer’. Goudsblom eindigt zijn opstel met de speculatieve maar daarom niet minder plausibele veronderstelling, dat ‘de toeschouwers bij dit ritueel wel eens gedacht zullen hebben: een offer, jawel, maar waaraan, aan wie? Voor wie zijn de liefelijke geuren die van het vlees opstijgen? Ik wil niet beweren dat de voorstellingen van goden uitsluitend in dit soort rituelen hun oorsprong hebben gevonden, wel dat zij er mede door gevormd zijn.’ Dit is een meesterlijk staaltje van ‘sociologische verbeeldingskracht’. We weten niet hoe de oorspronkelijke ‘religificering’ van het samenleven, waarbij godsdiensten en bovenlagen van priesters opkwamen, verlopen is en we zullen het ook nooit precies te weten komen. Het is derhalve onvermijdelijk en noodzakelijk de lacunes in onze feitenkennis op te vullen met voorstellingen die zo goed mogelijk stroken met bestaande, wel door detailwaarnemingen ondersteunde denkmodellen. Dit is een hachelijke onderneming, maar Goudsblom heeft niet geaarzeld op het vlot van de civilisatietheorie de Rubicon over te steken. De bovenstaande aanhaling deed mij eraan denken, dat in de oudst overgebleven verhalen en geschriften goden over het lot van de mensen plegen te beslissen in hemelse vergaderingen, waarbij flink gegeten en gedronken wordt (van de offers die mensen hun brachten?). Denk maar aan de verhalen uit de Griekse en Romeinse Oudheid, zoals Homerus’ Odyssee, dat zelfs begint met een godenvergadering op de Olympus. Voorts kan men denken aan het Gilgamesh epos en andere verhalen uit het oude Mesopotamië.Volgens Thorkild Jacobsen zijn de vergaderingen die hierin voorkomen een afspiegeling van de gangbare vergaderpraktijk in een vroeg – pre-historisch – stadium van nederzetting en agrarisering in die regio.14 Een kenmerkend aspect van al deze vergaderingen is, aldus Jacobsen, dat ‘the important decisions originate when the gods are in the cups’.15 Afgaande op de oude overleveringen geldt dit laatste in nog sterker mate voor de ondermaanse vergaderingen van de krijgers, die de priesters als bovenlaag hebben opgevolgd. Met de opkomst van krijgers werd het dagelijks leven gevaarlijker. Dat kwam ook tot uiting in de centrale vergaderingen, die met de overheersing door de krijgers precairder werden en vaker gingen dienen om oorlogen voor te bereiden en te beëindigen en de oorlogsbuit te verdelen. Gewelddadige uitspattingen, sexuele orgiën, vleesmaaltijden en drinkgelagen fungeerden als rituelen ter vergroting van de eensgezindheid, vastberadenheid en moed.16 In de agrarische samenleving was vaak, veel en lang eten en drinken een teken van maatschappelijk overwicht. Voedsel was dikwijls schaars; alleen wie veel grond bezaten en in staat waren boeren te dwingen tot het afstaan van voedsel konden zich het hele jaar door ruimschoots van eten en drinken voorzien en zich langdurige maaltijden veroorloven.17

 

Vergaderstand

Terwijl Goudsblom in zijn onderzoek naar de samenhang tussen macht en gedrag verder is teruggegaan in de geschiedenis dan Elias in zijn studie van het civilisatieproces, heb ik mij via onderzoek van het vergaderen juist meer gericht op veranderingen in macht en gedrag, die zich hebben voorgedaan na de hofsamenleving. Bij dit onderzoek is Goudsblom als promotor nauw betrokken geweest. Van hem is ook het idee afkomstig om de bovenlaag die tijdens de vorming van de Republiek der Verenigde Nederlanden opkwam, aan te duiden als een ‘vergaderstand’. Dit was een vondst, mogelijk gemaakt door zijn eerdere systematische waarnemingen op het gebied van de samenhang tussen gedrag en macht.18 De Republiek werd bestuurd door ‘regenten’, die geregeld bijeen kwamen om met elkaar te spreken en afspraken te maken over de gemeenschappelijke toekomst. Daartoe werden ze in eerste instantie gedwongen door een onvoorziene en ongewenste verandering in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tijdens de oorlog tegen Spanje. Nadat het vorstelijke hof was weggevallen als coördinatiecentrum en er geen geschikte edele bereid of in staat bleek het land te besturen, zat er voor het stedelijk patriciaat weinig anders op dan zelf de centrale coördinatiefuncties te vervullen in en door betrekkelijk vreedzame vergaderingen. Zoekend en tastend bracht deze groepering in enkele generaties tijd een bijzonder stelsel van vergaderingen met bijhorende regels en codes tot ontwikkeling. Het vergaderrepertoire dat elk lid van de bovenlaag zich moest eigenmaken om succesvol te zijn, is te beschouwen als een oplossing van praktische problemen en tegelijk ook een manier van distantie nemen van lagere lagen. Het vergaderen ontwikkelde zich in de tijd van de Republiek tot een onderscheidingsmiddel van de bovenlaag. Het werd een statussymbool bij uitstek, een teken van aanzien, macht en rijkdom, en kreeg een statiger karakter dan het vermoedelijk ooit ergens anders heeft gehad. In de toenmalige statenfiguratie, die werd gedomineerd door vorsten en hoven, was het verfijnde vergadergedrag van de bovenlaag van de Nederlandse Republiek opvallend.19 In de eeuwen daarna is dit verschil met andere Westerse landen kleiner en minder opvallend geworden. In al die landen heeft zich, op verschillende momenten en in uiteenlopende tempi, een bovenlaag ontwikkeld bestaande uit beroepsvergaderaars, wier gedrag door anderen wordt nagevolgd. Met de entree van bredere lagen van de bevolking in politieke vergaderingen is de functie van het vergaderen als statussymbool wel minder sterk geworden maar niet verdwenen. In Herfsttij der Middeleeuwen noemde Huizinga en passant het deelnemen aan vergaderingen als een voorbeeld van maatschappelijke ijdelheid, die in zijn ogen behoort tot dingen die het leven tot genieten kunnen maken naast lectuur, muziek, beeldende kunst, reizen, natuurgenot, sport, mode en bedwelming der zinnen.20 Met de maatschappelijke stijging van bepaalde bevolkingsgroepen sedert de jaren zestig en zeventig heeft het vergaderen zich in meer sectoren van de samenleving uitgebreid en is het evenals andere gedrags- en omgangsvormen informeler geworden.21 Er is geen reden aan te nemen dat het einde van de vergaderlijking van het samenleven en de beschaving van vergadermanieren is bereikt. Er is geen reden aan te nemen, dat deze trends zich niet zullen voortzetten, als meer mensen over langere afstanden afhankelijker van elkaar worden, de handelingsketens gedifferentieerder, langer en bestendiger worden en de onderlinge machtsverschillen verder afnemen. Deze uitspraak is geen voorspelling in de gangbare betekenis van het woord, maar verwijst naar een regelmatigheid in de dynamiek van het samenleven. Als het gebruik van georganiseerd geweld en de machtsverschillen tussen mensen toenemen, kan men verwachten dat het vergaderen zich juist in tegenovergestelde richting ontwikkelt, zoals in grote delen van Europa gebeurde kort vóór en tijdens de tweede wereldoorlog. In Samenlevingen, een verkenning van het terrein van de sociologie schrijft Nico Wilterdink, dat volgens sommige sociologen ‘met de toenemende ingewikkeldheid van produktie en bestuur in de twintigste eeuw een nieuw stratum dominant wordt: dat van de technisch-wetenschappelijke specialisten’.22 Na het bovenstaande betoog zal het niemand verbazen dat mijn indruk is, dat na priesters, krijgers, hovelingen en ondernemers beroepsvergaderaars de volgende bovenlaag vormen.Tegen de sociologen die Wilterdink op het oog had, zou men kunnen zeggen, dat de universiteiten en hogereberoepsopleidingen bij de recrutering (en training) van de vergaderelite uit de oude bovenlagen en uit stijgende groeperingen een belangrijke rol hebben vervuld en vervullen.23 De bovenlagen van de huidige industriële en post-industriële samenlevingen zijn aan niets duidelijker herkenbaar dan aan hun vergadergedrag. Het dagelijks werk van politici en ambtenaren staat bijna volledig in het teken van beraadslagen, overleggen en onderhandelen. Als ze niet daadwerkelijk vergaderen, bereiden ze vergaderingen voor of verwerken ze de resultaten ervan. Velen, vooral aan de top, hebben te leven onder een extreme vergaderdruk. Van Eisenhower is bekend dat hij als president van de Verenigde Staten pas na twee hartaanvallen van zijn adviseurs toestemming kreeg voor één vergadervrije maaltijd per dag. De rest van zijn zeer lange werkdag was praktisch volledig gevuld met – activiteiten rond – meetings, conferenties en andere groepsbesprekingen. De vergaderlijking van de Europese samenleving heeft na de tweede wereldoorlog een sterke stimulans gekregen tijdens de vorming van de Europese Gemeenschap. Op de toppen van nationale vergaderpiramides is een nieuw vergaderplatform opgetrokken, lopend van de Europese Raad en de Raad van Europese Unie tot de Europese Commissie en het Europese Parlement en al het bijhorende onophoudelijke ambtelijk beraad. Degenen die als politici, ambassadeurs, diplomaten, ambtenaren of anderszins direct betrokken zijn bij het Europese integratieproces, staan onder een zeer hoge vergaderdruk.24 In het proces van Europese integratie komt gaandeweg een nieuwe vergaderstandaard tot ontwikkeling, maar niet zonder conflicten. Toen Nederland in 1997 voorzitter werd van de Europese Gemeenschap, besloten de Ministers van Buitenlandse Zaken op voorstel van hun Nederlandse collega Hans van Mierlo de lunch in twee‘n te hakken: een deel om besluiten te nemen en een deel om te eten. Tot dan toe gebruikten veel Europese Ministerraden naar Zuid-Europese gewoonte de urenlange lunch voor het doornemen van de neteligste kwesties. Daarbij werden afspraken op servetten gekrabbeld en was het later vaak niet duidelijk wat er nu precies besloten was. In de praktijk stuitte het besluit om het vergaderen tijdens de lunch en het lunchen tijdens de vergadering te beperken op grote weerstand van vertegenwoordigers van Zuid-Europese landen en wordt het nauwelijks nageleefd. De historisch gegroeide verschillen in vergadergewoonten en -discipline tussen nationale elites in Europa leiden een taai leven.

 

Vergadertalen

Wie vanuit vergaderkundig ontwikkelingsperspectief naar het Europese integratieproces kijkt, wordt gefrappeerd door de vele parallellen met het proces waarin de Republiek der Verenigde Nederlanden tot ontwikkeling kwam. Naast de verschillen die men uiteraard ook kan waarnemen – er waren in de Republiek bijvoorbeeld geen gekozen parlementen – springen de gelijkenissen, de gemeenschappelijke structuurkenmerken, in het oog. Ik moet me hier noodgedwongen beperken tot één voorbeeld.25 Het gebruik van meerdere talen bemoeilijkt het vergaderen. In de eerste jaren tijdens en na de Opstand spraken afgevaardigden in de Staten-Generaal Frans met elkaar, zoals ze gewend waren geweest aan het Brusselse hof. Dit veranderde tijdens de Opstand en de vorming van de Republiek, toen nieuwe groeperingen toegang kregen tot de centrale vergaderingen. De inwoners van de Nederlanden spraken diverse regionale talen, zoals Zeeuws, Hollands, Gelders, Vlaams. Er bestond niet zo iets als een algemene ‘Nederlandse’ taal. Van het vergaderen op centraal niveau ging evenwel een sterke stimulans uit tot de vorming van zo’n taal. Op 7 maart 1582, enkele jaren na de Unie van Utrecht waar de zuidelijke gewesten buiten bleven, besloten de Staten, dat ‘men nu voortaenne de resolutien van de Generaliteyt in Nederlandsche Taele sal continueren’.26 Dit besluit vertegenwoordigt een cruciaal moment in de ontwikkeling van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ een had eigenlijk niet mogen ontbreken in het artikel dat Goudsblom in 1964 over de wording van deze taal schreef.27 De Europese unie kampt met een vergelijkbaar taalprobleem. In de ambtelijke en bestuurlijke vergaderingen waar maar een paar talen gesproken mogen worden, is dit probleem beperkt. Het Europese parlement echter is ‘een toren van Babel’.28 Er zijn momenteel elf talen toegestaan, hetgeen het vergaderen ernstig bemoeilijkt. Zo is interrumperen vrijwel uitgesloten en valt een grapje snel dood. Een oplossing van deze kwestie op een wijze zoals de Nederlandse Staten-Generaal ruim vierhonderd jaar geleden een dergelijk probleem aanpakte, is nu ondenkbaar. Alleen al de grote taalkundige verschillen sluiten zo’n resoluut besluit uit. Misschien dat het probleem met de toetreding van landen uit Midden- en Oost-Europa zo urgent wordt dat het aantal toegestane spreektalen in alle vergaderingen wordt beperkt tot bijvoorbeeld drie. Daaruit zou zich dan misschien heel langzaam (weer) een soort ‘Algemeen Europees’ kunnen ontwikkelen.

 

Vergaderetiquette

De laatste decennia heeft het vergaderen zich met de schaalvergroting van economische organisaties en de afname van de machtsverschillen daarbinnen ook in de arbeidssfeer sterk uitgebreid. In workshops die ik heb gehouden met in totaal meer dan 200 directeuren van verschillende, zowel private als publieke, organisaties ben ik nagegeaan hoeveel tijd deze mensen aan vergaderen besteden. Naar eigen schatting besteden degenen die organisaties van minder dan tien personen leiden minimaal tien procent aan het voorbereiden, uitvoeren en afhandelen van vergaderingen, terwijl degenen die werkzaam zijn in bepaalde bijzonder vergaderintensieve organisaties, zoals bouwadviesbureaus, of organisaties leiden van meer dan vijfhonderd personen vaak tachtig of meer procent van hun werktijd aan deze activiteiten besteden. Ook binnen organisaties is de tijd die men vergaderend doorbrengt nauw verbonden met het aantal mensen dat men onder zijn ‘span of control’ heeft en over wie men vergadert. Uit een onderzoek in een middelgroot Nederlands distributiebedrijf bleek bijvoorbeeld dat de hoeveelheid werktijd besteed aan vergaderen opliep van gemiddeld tien procent op de ‘werkvloer’ tot ruim vijftig procent op het hoogste managementsniveau.29 Deze cijfers komen overeen met onderzoeksgegevens uit de Verenigde Staten.30 Uit een reeks onderzoeken bleek, dat ‘as one moves up the organizational hierarchy, the time spent in meetings increases.’ Naar aanleiding hiervan is wel opgemerkt dat ‘this may be the punishment for advancement in the system’.31 Dit ‘grapje’ moet mijns inziens serieus worden genomen. Wie in onze geïndustrialiseerde samenleving geen beroepssporter, kunstenaar, filmster, popster of ondernemer op een boom-markt is en toch maatschappelijk wil stijgen kan haast niet anders dan langs de vergaderladder van een – grote – organisaties omhoogklimmen. De verregaande ‘vergaderlijking van het samenleven’ heeft nieuwe problemen met zich meegebracht. Eén zo’n probleem is ‘vergadersleur’. In hedendaagse organisaties lijkt vergaderen soms dezelfde functie te hebben als de etiquette had aan het laat-absolutische hof in Frankrijk, zoals bestudeerd door Norbert Elias.32 Men komt op vaste tijden en plaatsen bijeen om volgens vaste regels bepaalde handelingen te verrichten. Men klaagt luid over deze zinloze rituelen. Toch gaat men er heen, elke keer weer. Evenals de hofetiquette lijken vergaderingen soms te bestaan ‘ganz unabhÒngig von jedem unmittelbaren Nutzwert’.33 De belangrijkste reden waarom dit ‘spookachtig perpetuum mobile’ in stand blijft, is gelegen in de bestaande, machtsverhoudingen tussen de belangrijkste maatschappelijke groeperingen. De minste of geringste verandering van het ritueel zou door een groep of factie zou kunnen worden uitgelegd als een poging om het wankele machtsevenwicht te doorbreken. Onderzoek van het vergaderen leent zich uitstekend om wijzigingen in ‘de reëel bestaande machts- en afhankelijkheidsverhoudingen’ tussen – groepen – mensen op te sporen, te beschrijven en te verklaren. Ongelijkheid in machtskansen, beslissingsvrijheid, status en materiële voorrechten worden in sterkere mate dan ooit tevoren bepaald door de toegang die men heeft tot vergaderingen. Door na te gaan wie met wie waarover vergaderen en wie de vergaderagenda’s van wie bepalen kan men een scherp beeld van de sociale rangordening krijgen. Dit stratificeringscriterium relativeert de bruikbaarheid van de gangbare metafoor ‘onder’ en ‘boven’, ‘hoger’ en ‘lager’, waarover Goudsblom behartenswaardige dingen heeft geschreven. 34

 

Mythenjagers

Het huidige netwerk van vergaderingen waarin over de gemeenschappelijke toekomst van zeer veel mensen wordt beslist, is zo gedifferentieerd en onoverzichtelijk, dat het voor enkelingen of individuele vergadereenheden onmogelijk is het gehele besluitvormingsproces in de gewenste richting te sturen, hoewel pogingen daartoe in de vorm van manipuleren en lobbyen of het dreigen met en toepassen van geweld niet ontbreken. Met de continentalisering en mondialisering van markten en staten zal het proces, dat resulteert uit de verwevenheid van talloze beslissingen van een groot aantal onderling – minder ongelijke – vergadereenheden, het denken en doen van iedere afzonderlijke vergadereenheid sterker structureren. Meer mensen zullen vaker en scherper geconfronteerd worden met het relatief autonome verloop van sociale processen. Hier ligt een kans voor sociologen: het op afstand ‘coachen’ van vergaderingen en vergaderaars. Een hoofdtaak van sociologen is, zoals Elias en Goudsblom hebben betoogd, ‘op mythen jagen’: het ontmaskeren van valse illusies en bewuste vertekeningen van de sociale werkelijkheid en deze vervangen door theorie‘n of modellen van samenhangen die wel door feitelijke waarnemingen te verifiëren, te bewijzen en te corrigeren zijn.35Vergaderingen zijn een belangrijke bron van alledaags sociologisch inzicht. Ze zijn te beschouwen als ‘sociologische regimes’. Vergaderen is immers in vele gevallen een niet-vrijblijvende, gedisciplineerde manier van spreken en denken over vele mensen tegelijk. Als mensen vergaderen zijn ze ‘sociologen van het dagelijks woord’. Het verschil tussen sociologen en vergaderaars is evenwel, dat de eerste met de rug naar de toekomst en primair vanuit empirisch gefundeerde theorie‘n werken, terwijl de laatste met de rug naar het verleden staan en primair vanuit een of ander toekomstperspectief redeneren. De twee groeperingen zijn – in ongelijke mate – van elkaar afhankelijk. Vergaderaars beslissen over de budgetten van sociologen, maar zijn op hun beurt aangewezen op onderzoek, dat hen in staat stelt de complexe sociale werkelijkheid adequater onder woorden te brengen. De paradox van de sociologie is, dat ze, om morgen van de vergaderstand budgetten te verkrijgen, vandaag op de mythen van deze bovenlaag moet jagen. Nadenkend over deze paradox schoot mij opnieuw Goudsbloms verklaring van het dierenoffer te binnen. Het voorzitterschap is het hedendaagse godsbeeld bij uitstek. God is voorzitter geworden. De oude mythische voorstelling van de vergadering der goden (inclusief de lange maaltijden) is ‘werkelijkheid’ geworden. De goden bevinden zich op aarde en verspreiden heerlijke, bedwelmende geuren. Het behoort tot de taak van sociologen dergelijke mythes van de vergaderstand te ontmaskeren. Niet dat zij hieraan tot dusverre niets hebben gedaan, maar zij zouden het veel bewuster, systematischer en precieser moeten doen om succesvoller te worden. Een grotere distantie ten aanzien van de vergaderstand is nodig. Dit kan niet zonder de bestudering van het vergaderen vanuit lange-termijn-perspectief.

 

Taal en sociale werkelijkheid

De huidige vergaderstand heeft met de oude, pre-historische priesterstand gemeen dat ze bestaat uit specialisten in coördineren en disciplineren. Haar belangrijkste wapens zijn woorden, die worden geconserveerd in de vorm van notulen. Deze verbale mummies, de relikwie‘n van de vergaderstand, zijn te beschouwen als een uiterst strategisch onderzoeksterrein voor wie een precieser beeld wil krijgen van langere-termijnveranderingen in de samenhang tussen sociale idealen en feiten, tussen taal en sociale werkelijkheid. Hoe hebben achtereenvolgende dominante groeperingen zich het samenleven voorgesteld? Welke veranderingen en doeleinden streefden ze na? Wat is er in de werkelijkheid van hun plannen terecht gekomen? Hoe verschijnt in het licht van dit lange-termijnperspectief het gedrag en de taal van de huidige vergaderaars? Er is veel te doen op dit terrein. De ontginning ervan impliceert een manier van wetenschapsbeoefening, die niet alleen in hoge mate tegemoet komt aan Goudsbloms eisenpakket, maar ook bijdraagt tot de ontmythologisering van de vergaderstand en de opwekking van de licht vermoeide sociologie.

Wilbert van Vree.
Vergaderkundig Bureau Van Vree. Tel:             020-4120477

 

Noten

  1. Met dank aan Gerard Bos.
  2. Zie omslag van A. de Swaan, Zorg en de staat ,Amsterdam, Bert Bakker, 1989
  3. J. Goudsblom, Balans van de sociologie Amsterdam, Het Spectrum, 1974 p. 183
  4. N.Elias, Die höfische Gesellschaft. Darmstadt, Luchterhand, 1969, p. 51
  5. N. Elias, Wat is sociologie? Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1971, p. 64
  6. J. Goudsblom, Balans van de Sociologie. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1974, pp. 152-154
  7. N. Elias, Problemen van betrokkenheid en distantie, Amsterdam, Meulenhoff, 1982
  8. J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid, Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 131
  9. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg. 22 nr. 2 (oktober) 1995, pp. 259-261. Goudsbloms artikel ‘De civilisatietheorie: kritiek en perspectief’ blinkt uit door helderheid en ter-zake- kundigheid temidden van scholastisch aandoende of vaag aan het onderwerp gerelateerde artikelen van anderen.
  10. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg. 22 nr. 2 (oktober) 1995, p. 263. Ook: ‘Het explandum in de civilisatietheorie is de habitus, met inbegrip van de continuïteit en de veranderingen daarin. Dit is de ‘afhankelijke variabele’, die vervolgens weer inwerkt op de beide andere variabelen: gedrag en macht’ (p. 278). Onder habitus wordt verstaan ‘een aangeleerde levenshouding, een samenstel van ‘trained abilities’ en ‘trained inabilities” (p. 279). En ook: ‘De term habitus dient om te vormen van impulsbeheersing en impulssturing aan te duiden, die mensen zich in de loop van hun leven eigen maken, en die in sterke mate bepalend zijn voor hun gedrag’ (p. 277).
  11. De ondertitel van het eerste deel van Elias’ studie luidt in de oorspronkelijke uitgave ‘Wandlungen des Verhalten in den weltlichen Oberschichten des Abendlandes’. Gedrag is op te vatten als een relationeel verschijnsel, zoals ook op de achtergrond te horen is in het Duitse woord ‘Verhalten’ en ‘sich verhalten’ dat ‘zich verhouden tot’ kan betekenen. Wat naklinkt in het woord ‘Verhalten’, is de nauwe samenhang tussen het gedrag dat mensen ten toon spreiden en hun sociale betrekkingen oftewel het netwerk van machts- en afhankelijkheidsverhoudingen waarvan zij deel uitmaken. De ondertitel van het tweede deel van Het Civilisatieproces luidt: ‘Wandlungen der Gesellschaft’
  12. J. Goudsblom , Taal en sociale werkelijkheid, Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 104-132
  13. J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid, Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 120-121
  14. Thorkild Jacobsen, ‘Primitive democracy in ancient Mesopotamia’, Journal of Near Eastern Studies Vol. II, nr. 3 (juli) 1943, pp. 159-140; ‘Early political development in Mesopotamia’, Zeitschrift für Assyriologie Vol. XVIII 1957, pp. 91-140.
  15. 55 Thorkild Jacobsen, ‘Primitive democracy in ancient Mesopotamia’, Journal of Near Eastern Studies Vol. II, nr. 3 (juli) 1943, p. 167
  16. Ronald Glassman, Democracy and Despotism in Primitive Societies. Twee delen. Millwood, New York, etc., Associated Faculty Press Inc. 1986 II, p. 130-139
  17. Steven Mennell, All Manners of Food. Eating and Taste in England and France from the Middle Ages to the Present. Oxford, Blackwell, 1985, pp. 41-47; Wilbert van Vree Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime. Groningen, Wolters Noordhoff, 1996, pp. 32-33
  18. Het begrip ‘vergaderstand’ sluit naadloos aan bij Webers waarneming dat ‘alle ‘Stilisierung’ des Lebens in welchen Aüsserungen es auch sei, entweder ständischen Ursprungs ist oder doch ständisch konserviert wird. Bei aller grossen Verschiedenheit zeigen die Prinzipien des ständischen Konventionen namentlich bei den höchstprivilegierten Schichten doch gewisse typische Züge. Ganz allgemein besteht die ständische Disqualifizierung ständisch privilegierten Gruppen für die gewöhnliche physische Arbeit, die entgegen den alten gerade entgegengesetzten Traditionen, jetzt auch in Amerika einsetzt’ (Wirtschaft und Gesellschaft. Tübingen, J.C.B. Mohr, 1980 [1920], p. 537
  19. Wilbert van Vree Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime. Groningen, Wolters Noordhoff, 1996, pp. 119-180
  20. J. Huizinga Herfsttij der Middeleeuwen. Groningen, Tjeenk Willink, 1973 [1919], p. 34
  21. Vgl. Cas Wouters, Van minnen en sterven. Amsterdam, Bert Bakker, 1990
  22. Nico Wilterdink e.a., Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen, Wolters Noordhoff, 1985, p. 180
  23. Wilbert van Vree, Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime. Groningen, Wolters Noordhoff, 1996, p. 232
  24. Arendo Joustra, Het Hof van Brussel. Amsterdam, Prometheus, 1997
  25. Meer over dit onderwerp kan men vinden in mijn boek Manners, Meetings and Civilisation, dat eind 1997 bij Cassell Academic te London verschijnt.
  26. Wilbert van Vree, Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime. Groningen, Wolters Noordhoff, 1996, p. 144
  27. J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid. Amsterdam, Meulenhoff, 1988, pp. 11-29
  28. Verginie Mamadouh, De talen in het Europees Parlement. Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie UVA, 1995 (diss), p. 5
  29. Vergaderen in een middelgroot Nederlands distributiebedrijf. Verslag van een onderzoek door Vergaderkundig Bureau Van Vree. Amsterdam, juni/juli 1996.
  30. Helen B. Schwartzman 1989, The Meeting. Gatherings in Organizations and Communities. New York, Plenum, 1989, pp. 56-57
  31. Helen B. Schwartzman, The Meeting. Gatherings in Organizations and Communities. New York, Plenum, 1989, p. 57
  32. N. Elias, Die höfische Gesellschaft. Darmstadt, Luchterhand, 1969
  33. N. Elias, Die höfische Gesellschaft. Darmstadt, Luchterhand, 1969, p. 132
  34. J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid. Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 91-103
  35. N. Elias, Wat is sociologie? Utrecht/Antwerpen 1971, pp. 55-78; J. Goudsblom, Balans van de Sociologie. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1974, p. 179